6.1 Modal Verbs
Modal Verbs:
Moeten(must, to have to), kunnen(can, to be able to), willen(to want
to), and mogen(may, to be allowed to) are called modal verbs. They
are conjugated as follows:
The verbeter de onderstaande teksten zullen(will) expresses the future tense and can also serve as a modal verb, i.e. expressing mood.
|
Moeten |
Kunnen |
Willen |
Mogen |
Zullen |
ik |
moet/moest |
kan/kon |
wil/wilde |
mag/mocht |
zal/zou |
jij |
moet |
kan |
wil |
mag |
zal |
hij |
moet |
kan |
wil |
mag |
zal |
wij |
moeten/moesten |
kunnen/konden |
willen/wilden |
mogen/mochten |
zullen/zouden |
jullie |
moeten |
kunnen |
willen |
mogen |
zullen |
zij |
moeten |
kunnen |
willen |
mogen |
zullen |
If a modal or other auxiliary(helping) verb is used in the sentence, this
verb takes the place of the main verb as the finite verb in the
sentence (usually in second position after the subject), and the
main verb goes to the end of the sentence in infinitive form.
Example: De familie gaat in de zomer naar Nederland. De familie wil
in de zomer naar Nederland gaan.
Ik rijd met de auto van mijn vader. Ik mag met de auto van mijn vader
rijden.
Exercise 53. a. Introduce the helping
verb given in parentheses and
b. rewrite the sentences in the Past Tense.
1.
Mnr. Van Dam werkt vandaag. (moeten)
2. Hannie bezoekt haar vriendin. (willen)
3. Zij praten uren lang over jongens. (kunnen)
4. De student leest veel boeken. (moeten)
5. Zij blijft niet thuis. (mogen)
6. Wim en zijn vriend gaan naar Engeland. (willen)
7. Jij praat niet veel met je neef. (zullen)
8. Wij studeren zaterdags niet. (willen)
9. Zij zien veel van Nederland en Belgie. (zullen)
10. Cor gebruikt de auto van mnr. Van Dam. (kunnen)
11. Als je hier woont, heb je veel geld. (willen, moeten)
12. Wim leent de auto van vader zodra hij rijdt. (mogen, kunnen)
13. Ik versta je niet goed. (kunnen)
14. Als je vroeg (early) komt, ga je mee. (willen, mogen)
15. Wim leert Frans want hij gaat naar Parijs. (moeten, willen)
16. Vandaag hebben wij geen huiswerk. (willen)
17. Als de Amerikaanse familie hier is, praat ik veel Engels
(moeten).
18. Aangezien hij in Amerika woont, betaalt hij alles. (kunnen)
19. Terwijl de vrouwen wandelen, doen de mannen de afwas (dishes).
(kunnen)
20. Omdat je me zo goed geholpen hebt, ga je vanavond naar de film.
(mogen)
21. Ik rijd niet in zo'n (such a) grote auto. (kunnen)
22. Zij zegt dat zij vanmiddag niet veel eet. (willen)
23. In Nederland rijdt je niet voor je eenentwintig bent. (mogen)
24. Iemand (someone) klopt aan de deur. Wie is dat? (kunnen)
25. Het werkwoord staat altijd voor of achter het onderwerp
(subject). (moeten)
6.3 New words 6

Nieuwe woorden: