|
4.1 More weak verbs
More
weak verbs:
Infinitive |
Stem |
Past Indefinite |
Past Participle |
praten (to talk) |
praat |
praatte(n) |
gepraat |
studeren (to study) |
studeer |
studeerde(n) |
gestudeerd |
leren (to learn, teach) |
leer |
leerde(n) |
geleerd |
kleden (to dress) |
kleed |
kleedde(n) |
gekleed |
heten (to be called) |
heet |
heette(n) |
geheten |
leggen (to lay, put) |
leg |
legde(n) |
gelegd |
bakken (to bake, fry) |
bak |
bakte(n) |
gebakken |
|
|
|
|
betalen (to pay) |
betaal |
betaalde(n) |
betaald |
beantwoorden (to answer) |
beantwoord |
beantwoordde(n) |
beantwoord |
betekenen (to mean) |
beteken |
betekende(n) |
betekend |
|
|
|
|
vertellen (to tell) |
vertel |
vertelde(n) |
verteld |
verkleden (to change) |
verkleed |
verkleedde(n) |
verkleed |
verbranden (to burn) |
verbrand |
verbrandde(n) |
verbrand |
4.2 Some common strong verbs
Some common strong
verbs:
Note:
The term `strong verb' signifies that the vowel in the stem of the
verb changes when the tense changes.
Infinitive |
Stem |
Past Indefinite |
Past Participle
|
doen (to do) |
doe |
deed (deden) |
gedaan |
lopen (to walk) |
loop |
liep(en) |
gelopen |
zeggen (to say) |
zeg |
zei(den) |
gezegd |
zien (to see) |
zie |
zag(en) |
gezien |
liggen (to lie) |
lig |
lag(en) |
gelegen |
zitten (to sit) |
zit |
zat(en) |
gezeten |
staan (to stand) |
sta |
stond(en) |
gestaan |
gaan (to go) |
ga |
ging(en) |
gegaan |
slaan (to hit) |
sla |
sloeg(en) |
geslagen |
rijden (to ride, drive) |
rijd |
reed (reden) |
gereden |
vragen (to ask) |
vraag |
vroeg(en) |
gevraagd |
geven (to give) |
geef |
gaf (gaven) |
gegeven |
kopen (to buy) |
koop |
kocht(en) |
gekocht |
komen (to come) |
kom |
kwam(en) |
gekomen |
weten (to know) |
weet |
wist(en) |
geweten |
|
|
|
|
schrijven (to write) |
schrijf |
schreef (schreven) |
geschreven |
blijven (to remain) |
blijf |
bleef (bleven) |
gebleven |
krijgen (to get, receive) |
krijg |
kreeg (kregen) |
gekregen |
|
|
|
|
lezen (to read) |
lees |
las (lazen) |
gelezen |
|
|
|
|
onthouden (to remember) |
onthoud |
onthield(en) |
onthouden |
ontdekken (to discover) |
ontdek |
ontdekte(n) |
ontdekt |
ontvangen (to receive) |
ontvang |
ontving(en) |
ontvangen |
Note: The `v' becomes an `f' at the end of a word. The `z' becomes an `s' at the end of a word.
If an infinitive begins with a prefix, eg. be-, ver, ont-, the Past
Participle does not take ge.
Exercise 41. a. Give the correct form of the verb. b. Translate a. into English. c. Rewrite a. in the Past Tense. d. Rewrite a. in the Present Perfect Tense.
1. Moeder (lopen) naar de winkel.
2. Zij (doen) boodschappen.
3. Zij (kopen) brood.
4. De bakker en moeder (zeggen) `Goede Morgen'.
5. Moeder (gaan) naar huis.
6. Vader (blijven) thuis vandaag.
7. Hij (lezen) een goed boek.
8. Henk en Wim (komen) thuis.
9. Zij (zijn) moe. 10. Henk (hebben) ook een beetje hoofdpijn.
11. De stoel (staan) achter de tafel.
12. Ik (zien) hem niet zo goed.
13. Waar (liggen) je boek?
14. Hannie (zitten) aan de tafel.
15. Waarom (slaan) jij je zusje?
16. Vader (rijden) met de auto naar zijn werk.
17. Wim (vragen) hem waar hij (werken).
18. Vader (geven) hem een duidelijk antwoord.
19. Wim (weten) niet waar zijn vaders kantoor (zijn).
20. Krijgen) hij een goed salaris?.
21. Hannie (schrijven) elke week een lange brief.
22. Haar vriendin (lezen) de brief twee keer.
23. Zij (onthouden) elke woord in de brief.
24. Hij (ontdekken) een onbekend (unknown) eiland (island).
25. Henk (ontvangen) een mooie prijs (prize) voor zijn werk.
4.3 Adjectives
Adjectives:
Some
common adjectives, with their opposites, are:
mooi (nice) |
lelijk (ugly) |
groot (big) |
klein (small) |
hoog (high) |
laag (low) |
snel (fast) |
langzaam (slow) |
goed (good) |
slecht (bad) |
duur (expensive) |
goedkoop (cheap, inexpensive) |
open (open) |
dicht (closed) |
breed (wide) |
smal (narrow) |
moeilijk (difficult) |
(ge)makkelijk (easy) |
lang (long) |
kort (short) |
licht (light) |
donker (dark), zwaar (heavy) |
dun(thin) |
dik (thick) |
|
|
mogelijk (possible) |
onmogelijk (impossible) |
interessant (interesting) |
oninteressant (uninteresting) |
belangrijk (important) |
onbelangrijk (unimportant) |
vriendelijk (friendly) |
onvriendelijk (unfriendly |
4.4 Inflection of adjectives
Inflection of
adjectives:
Adjectives are inflected after definite articles(de/het):
de grote man, de mooie fiets, de dure piano. het grote huis, het
vriendelijke meisje.
Adjectives are also infected after the indefinite article een if
the noun is a de-word, as in: een grote man, een mooie fiets, een
dure piano.
Adjectives are not inflected after een if the noun is a het- word,
eg.: een groot huis, een vriendelijk meisje.
Exercise 42. Give the correct form of the adjective, first beginning with the given definite article, then with `een'.
groot - de man duur - de pen mooi - het kind goedkoop - het potlood
moeilijk - het boek interessant - de stad vriendelijk - de vrouw
goed - het meisje snel - de fiets breed - het land
4.5 Numerals
Telwoorden:
21. een en twintig
30. dertig
42. twee en veertig
86. zes en tachtig
100. honderd
579. vijfhonderd negen en zeventig
1000. duizend
1000000 miljoen
6000000,000 zes miljard
4.6 New words 4

Nieuwe
woorden:
boodschappen (doen) |
(to run) errands, shopping, message |
meestal |
usually |
(het) druk (hebben) |
(to be) busy |
wit |
white |
bruin |
brown |
volkoren |
full (whole) wheat |
weinig |
little, few |
nog |
still, yet |
volgend(e) |
following, next |
tegen |
to, against |
daar |
there |
erg |
very |
vers |
fresh |
lekker |
good, tasty, nice |
|
|
de slager |
the butcher |
het varkensvlees |
pork |
de worst |
sausage |
de biefstuk |
steak |
het briefje, biljet |
the bank note, bill |
de kilo |
kilo(gram) |
het pond |
pound |
de groet |
the greeting |
de week |
the week |
|
|
(goeden)dag! |
good day, hi, goodbye |
hoe gaat het? |
how are you? |
het gaat wel |
not bad, reasonable |
goed |
well, good |
slecht |
bad, poor(ly) |
terug |
back |
thuis |
at home |
tot |
till, until |
alstublieft |
please, here you are |
's maandags |
(on) Mondays |
|
|
groeten |
to greet |
begrijpen |
to understand, comprehend |
4.7 Shopping

BOODSCHAPPEN DOEN
's
Maandags doet Moeder boodschappen. Ze gaat meestal op de fiets.
Gisteren heeft ze ook boodschappen gedaan. Gisteren was het maandag.
Eerst ging ze naar de bakker. Ze groette de bakker vriendelijk:
`Goedemorgen', zei ze tegen hem. De bakker beantwoordde haar groet: `Dag, mevrouw Van Dam', zei hij. `Hoe gaat het vandaag?'. `Het gaat wel', zei mevrouw Van Dam. `Ik heb het erg druk. Hebt u lekker brood vandaag?' `Vanmorgen gebakken', antwoordde de bakker. `Heerlijk vers.'
`Geeft u mij maar een wit brood en een bruin brood', zei Moeder. Ik
heb nog een half volkoren brood thuis'. zei de bakker. Moeder gaf de bakker f.5 en de bakker gaf haar een gulden
en een kwartje terug. Nu ging Moeder naar de slager. Daar kocht ze
vlees. Ze kocht twee en een half pond varkensvlees, drie en een half
pond worst en een kilo biefstuk.
zei de slager. `Alstublieft', zei Moeder. `En bedankt. Tot volgende
week'. Ze gaf de slager zes briefjes van tien en ze kreeg drie
rijksdaalders en twee centen terug. `Dag Mevrouw', zei de slager. `De
groeten thuis.'
|
Exercise 44. Translate the text above into English.
Exercise 45. Beantwoord de volgende
vragen:
- Wanneer doet Moeder boodschappen?

- Hoe gaat ze naar de winkel?
- Gaat ze altijd op de fiets?
- Wat was het gisteren?
- Wat zei ze tegen de bakker?
- Wat vroeg ze aan de bakker?
- Wanneer heeft de bakker brood gebakken?
- Wat heeft Moeder gekocht?
- Hoeveel gaf ze de bakker?
- Hoeveel kreeg ze terug?
- Hoeveel worst heeft Moeder gekocht?
- Hoeveel gaf ze de slager?
- Wat kreeg ze terug?
- Hoe groette de slager Moeder?
- Ging Moeder toen naar huis?
- Wanneer doe jij je boodschappen?
- Waar doe je je boodschappen?
- Eet je wit, bruin of volkoren brood?
- Eet je veel vlees?
- Hoeveel kost het varkensvlees?
|