Skip to content

Lesson 8


Lesson 8
8.1 The time
8.2 Compound verbs
8.3 Er
8.4 New words 8
8.5 Education in The Netherlands

8.1 The time - de tijd
Hoe laat is het? What is the time?

1.00
am
1.00
pm
5 past
1
10
past 1
a
quater past 1
20
past 1
25
past 1
half
past 1
25 to
2
20 to
2
a
quater to 2
10 to
2
5 to 2


8.2 Compound verbs
---

Compound Verbs:

Compound verbs in Dutch usually consist of a preposition and a verb.
A verb like `opzoeken' means and functions almost the same as the
English verb `to look up', for instance a word in a dictionary. In
English the two parts are considered as two different words while in
Dutch they form a new (compound) word.

The stress is always on the first, the preposition, part. When used in a
sentence as the finite verb, the two parts are split, the verb part
taking the place the verb normally takes, i.e. after the subject,
while the preposition goes to the end of the clause.


Example: Ik zoek nieuwe woorden altijd in het woordenboek op.

When an auxiliary word is used, the whole verb goes to the end of the
clause:

Ik wil het nieuwe woord in het woordenboek opzoeken.

Other common compound verbs are:


aankomen
to arrive

opletten
to pay attention

opschrijven
to write down

uitkijken
to watch out

uitleggen
to explain

meenemen
to take along

aantrekken
to put on

uittrekken
to take off

aankleden
to dress

uitnodigen
to invite

voorstellen
to introduce

opstaan
to stand up or to get up


Exercise 61.
Introduce the modal verb
given in parentheses into the following sentences:

1. Ik kom om 2:00 nm aan. (zullen)
2. Je let altijd heel goed op. (moeten)
3. Schrijven jullie de woorden op? (willen)
4. De onderwijzer (school teacher) legt het probleem goed uit. (kunnen)
5. Ik neem nooit veel geld mee. (mogen)


Exercise 62.
Rewrite the following
sentences omitting the modal verb:


1.Fietsers moeten hier goed uitkijken.
2.Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen
(shoes)aantrekken

2.Henk mag morgen zijn nieuwe schoenen (shoes)

aantrekken.
3. Hij wil ze waarschijnlijk weer uittrekken.
4.Vader kan zijn vrienden volgende week niet uitnodigen.
5.Moeder zal haar broer aan de familie van haar man voor- stellen.  


8.3 Er
----
Er:

The two most important meanings of the word `er' are

35
people'.(Er waren
35 mensen.) and `it' as in `I will think about it'. (Ik zal erover denken.) `It' is translated into `er' whenever it is combined with a preposition, eg. `about it' above.

More examples: Look at it! Kijk ernaar! (`er' + naar) I like it. Ik houd
ervan. (`er' + van) Don't talk about it. Praat er niet over. She is
stuck with it. Ze zit ermee.


Exercise 63.
Translate the following
sentences into English:

1. Er was geen melk(milk) in de ijskast (refrigerator).
2. Zijn er veel eikebomen(oak trees) in de bossen (woods)?
3. Waar is mijn boek? Je zit erop!
4. Ik denk er niet aan! 5. Ik kan er niet van leven.


Exercise 64.
Vertaal in het Nederlands:

1. He has lived there his whole life.
2. I must sleep in it. 3. May we ride in it?
4. Put (leg) the paper on it.
5. I shall (zal) ask for (om) it.
6. How long are we staying there?
7. There were not many people at the meeting (vergadering).
8. Can she walk with it?
9. No, but she can already stand on it.
10. And I think (that) she has already paid for it.


Exercise 65.
Translate into Dutch:

1. Mother and Father walked in the garden.
2. They talked about the children.
3. They (have) bought a new house.
4. Their old house was not so nice.
5. We were there and now we are here.
6. Wim has had two bicycles already.
7. Henk does not like biking.
8. Wim and Henk had a little dog.
9. Mister Van Dam has had two cars.
10. Why have you borrowed so much money?
11. He played on their piano.
12. Have you ever played on their piano?
13. My uncle and aunt have lived in Holland (for) two years.
14. Hannie cooks well but today her mother (has) cooked.
15. Why are you teasing your little brother?
16. He always teases me too.
17. But I also play with him and my sister.
18. I (have) heard my father. He is parking his car.
19. How does the food taste?
20. We haven't learned a lot today.
21. The days come and go.
22. Yesterday has come and gone. (motion!)
23. Wim practises (for) hours on the piano.
24. She has given me seventeen guilders and twenty-five cents.
25. I have had to wait for three months. (moeten)


8.4 New words 8
---- 
Nieuwe woorden:
  



het onderwijs


the education


de politiek


(the) politics


de klas


the class


de onderwijzer


the teacher


de taal


the language


de vrijheid


the freedom


het salaris


the salary


de les


the lesson


de ingenieur


the engineer


de leraar


the - (high school) teacher


het examen


the examination


het conservatorium


the conservatory


het vak


the (school) subject


beginnen


to begin


herhalen


to repeat


worden


to become


gaan over


to be about, deal with


begrijpen


to comprehend, understand


doceren


to lecture


opstaan


to get up


(niet) hoeven


to (not) need to (always negative)


het(de)zelfde


the same


iedereen


everyone, everybody


allemaal


all (of them/it)


(een) paar


(a) few


zelfs


even


op school zitten


to attend school, to be in school

 

 


VMBO


Middelbaar Algemeen Vormend Onderwijs


HAVO


Hoger Algemeen Vormend Onderwijs


VWO


Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs


LTS


Lager Technisch Onderwijs


MTS


Middelbaar Technische Onderwijs


HTS


Hoger Technisch Onderwijs

 

 


Protestants


Protestant


Katholiek


Catholic


openbaar


public


algemeen


general


vormend


forming, developing, educating


lager (onderwijs)


elementary (lower) education


basisonderwijs


elementary (lower) education


middelbaar(onderwijs)


middle (secondary) education


hoger (onderwijs)


higher (tertiary) education

 

 


wetenschap


science


wetenschappelijk


scientific


technisch


technical


laatste


final


ingewikkeld


complicated


gespecialiseerd


specialized

 

 


joods


Jewish


mohammedaans


Mohammedan


hindoeisme


Hinduism



8.5 Education in The Netherlands
ONDERWIJS IN NEDERLAND
 




Cor:

Hoe laat staan de kinderen op?


Vader:

Om ongeveer zeven uur of half acht.


Cor:

en hoe laat begint de school?


Vader:

Dat is verschillend. De school van Wim begint
om half negen, Hanie begint om tien voor half negen, en Henks
eerste les begint om acht uur..


Cor:

Zitten ze niet op dezelfde school.


Vader:

Nee, Wim zit op de HTS, Hannie op het VWO en Henk Op de HAVO


Cor:

Waarom zitten ze niet op dezelfde school?


Vader:

Wim zit op een technische school omdat hij ingenieur wil worden,
Hannie wil talen studeren en Henk wil muziekleraar worden.


Cor:

En hebben ze ook op verschillende lagere scholen gezeten?


Vader:

Nee, ze hebben allemaal op dezelfde protestants christelijke
basisschool gezeten.


Cor:

En moesten jullie er veel voor betalen?


Father:

Nee, onderwijs is heel goedkoop in Nederland en
iedereen betaalt hetzelfde.


Cor:

Zijn er ook katholieke scholen?


Vader:

Ja, erg veel. En er zijn ook scholen voor Joodse, voor
mohammedaanse en voor hindoe kinderen.


Cor:

Hoeveel moeten jullie betalen voor het onderwijs van de drie
kinderen?


Vader:

Een paar honderd Euro.


Cor:

Is het onderwijs goed in Nederland? Is het hetzelfde als in
Amerika?


Father:

Het is erg goed maar heel anders dan in Amerika. De studenten
krijgen aan het eind van het jaar examen en als ze niet genoeg
weten, moeten ze het hele jaar herhalen.


Cor:

Ook in het laatste jaar?


Vader:

In het laatste jaar gaat het examen over het werk van twee jaar


Cor:

Is er verschil tussen de verschillende universiteiten?


Vader:

Er is geen verschil in kwaliteit tussen de universiteiten maar er
is wel een verschil tussen de vakken die ze doceren.


Cor:

Waarom gaat Wim niet naar de universiteit?


Vader:

Een technische hogeschool is hetzelfde als een universiteit maar
de studenten studeren er alleen technische vakken.


Cor:

En waarom zit Hannie op het VWO en Henk op de HAVO?


Vader:

Omdat Henk naar het conservatorium en Hannie naar de universiteit
gaat. Henk hoeft dus niet naar het VWO.


Cor:

Ik vind het allemaal erg ingewikkeld!


Vader:

Ja, het is erg ingewikkeld omdat het onderwijs in Nederland erg
gespecialiseerd is.

Exercise 66. Vertaal het bovenstaand gesprek in het Engels.


Exercise 67.
Beantwoord de volgende vragen:

1. Hoe laat beginnen Henks
lessen?
2. Hoe laat begint de school van Hannie?
3. Beginnen de verschillende scholen op dezelfde tijd?
4. Wat wil Wim worden?
5. Wil Henk leraar worden?
6. Hebben de kinderen allemaal op dezelfde basisschool gezeten?
7. Is christelijk onderwijs erg duur in Nederland?
8. Is het onderwijs in Amerika en Nederland hetzelfde?
9. Zijn alle universiteiten goed in Nederland?
10. Waarom zit Wim op een technische hogeschool?
11. Wat wil Hannie studeren?
12. Waarom gaat Henk naar het conservatorium?
13. Wat studeren studenten aan technische hogescholen?
14. Kan Oom Cor het allemaal heel goed begrijpen?
15. Waarom is het onderwijs in Nederland zo ingewikkeld?

1. Heb jij op een christelijke basisschool gezeten?
2. Hoelaat beginnen je lessen 's maandags?
3. Zijn alle basisscholen in Amerika hetzelfde?
4. Heb je technisch onderwijs gehad?
5. Heb je op een technische middelbare school gezeten?
6. Houd je van muziek?
7. Hoeveel betaal je voor je onderwijs per jaar?
8. Is dat hetzelfde als voor de middelbare school?
9. Zijn er technische hogescholen in Noord-Amerika?
10. Zijn alle universiteiten in de Verenigde Staten goed?

68 a. Rewrite the following sentences, first in the Past, then in the
Present Perfect Tense.

1. Meneer Van Dam gaat naar zijn kantoor.
2. Hij begint (motion) om negen uur.
3. Moeder koopt vlees bij de slager.
4. Zij koopt hun brood bij de bakker op de hoek.
5. Jan heeft een nieuwe fiets.
6. Mijn zusje is acht jaar.
7. Zij speelt meestal de hele dag buiten.
8. Wim leent Vaders auto.
9. Vader zegt niet veel.
10. Hannie fietst(!) elke dag naar haar vriendin.

b. Supply the correct form of the verb, first in the Present, then in the
Past Tense:

1. De jongen (studeren) in de bibliotheek.
2. Moeder (doen) boodschappen.
3. Hoeveel vakken (hebben) je?
4. Ik (hebben) dit semester vier vakken.
5. De bakker (zeggen) Goedemorgen.
6. Hannie en Moeder (groeten) hem.
7. (Weten) jij hoelaat het (zijn)?
8. Ik (denken) dat het ongeveer vier uur (zijn).
9. (Hebben) je vader een grote tuin?
10. Ja, want hij (zijn) een goede tuinman.

c. Join the following sentences by means of a suitable conjunction:

1. Wij gaan niet uit. Wij zijn klaar met ons werk.
2. Henk gaat naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond.
3. Henk gaat niet naar de dokter. Hij is niet helemaal gezond.
4. De meisjes en jongens gaan naar het strand. Het is te koud.
5. Hij ging naar de universiteit. Hij was afgestudeerd.

d. Use the correct form of the verb given in parentheses:

1. Ik help je maar jij vraagt het eerst. (willen, moeten)
2. Wim rijdt niet in Vaders auto. (mogen)
3. Versta jij Duits? (kunnen)
4. Mijn vader leert het me. (willen)
5. Ga ik naar de stad? (mogen)

e. Combine the following pairs of sentences by means of a suitable
relative pronoun:

1. Jim heeft een zusje. Zij heet June.
2. Ik heb een brood gekocht bij de bakker. De bakker woont op de hoek.

3. De schoenen zijn erg mooi. Je hebt ze gisteren gekocht.
4. De kinderen hebben kerstliedjes gezongen. De kinderen zijn tussen
tien en twaalf jaar oud.
5. Mijn grootouders zongen graag gezangen. De gezangen zijn honderden jaren oud.